Leesfragment: Gone – verlaten van Michael Grant

Het tweede hoofdstuk in het spannende jeugdboek Gone – verlaten van Michael Grant. Lees eerst het eerste hoofdstuk.

Twee
298 uur, 38 minuten

De leerlingen stroomden de school uit, alleen of in groepjes.
Sommige meisjes liepen met z’n drieën en hielden elkaar
vast terwijl de tranen over hun wangen stroomden. Sommige jongens liepen gebogen, alsof de hemel naar beneden zou vallen, en hielden niemand vast. Veel van hen huilden ook.
Het deed Sam denken aan journaalbeelden die hij had gezien van schietpartijen op school. Dit had een beetje dezelfde sfeer. Iedereen was verbijsterd, bang, hysterisch, of verborg zijn hysterie achter gelach en stoerdoenerij.
Broers en zussen stonden bij elkaar. Vrienden stonden bij
elkaar. Sommige echt kleine kinderen, de kleuters uit de eerste
groep, dwaalden maar een beetje doelloos rond over het
schoolplein. Ze waren nog niet oud genoeg om te weten hoe
ze thuis moesten komen.
De peuters in Perdido Beach gingen bijna allemaal naar
Kinderdagverblijf Barbara, een gebouw in het centrum dat
opgeleukt was met verbleekte afbeeldingen van stripfiguren.
Het was naast de doe-het-zelfzaak, en aan de overkant van
het plein zat de McDonald’s.
Sam vroeg zich af of het wel goed met hen zou gaan, met
de kleintjes bij Barbara. Vast wel. Het was zijn verantwoordelijkheid
niet. Maar hij moest er toch iets over zeggen.
‘En al die peutertjes?’ zei Sam. ‘Straks lopen ze de straat op
en worden ze aangereden.’
Quinn stond stil en staarde. Niet naar de peuters, maar
naar de straat. ‘Zie jij ergens auto’s rijden?’
Het stoplicht sprong van rood op groen. Er stonden geen
auto’s te wachten. Het geluid van de autoalarmen klonk nu
harder, het waren er misschien drie of vier. Misschien wel
meer.
‘We gaan eerst kijken hoe het met onze ouders is,’ zei
Astrid. ‘Het is echt niet zo dat alle volwassenen weg zijn.’
Daar leek ze toch niet helemaal zeker van, dus ze verbeterde
zichzelf. ‘Ik bedoel: het is erg onwaarschijnlijk dat alle volwassenen
weg zijn.’
‘Ja,’ knikte Sam. ‘Er zijn vast nog volwassenen. Toch?’
‘Mijn moeder is waarschijnlijk thuis of aan het tennissen,’
zei Astrid. ‘Tenzij ze een afspraak heeft of zo. Mijn broertje is
of bij mijn moeder of bij mijn vader. Mijn vader is aan het
werk. Hij werkt bij de pbkc.’
De pbkc was de Perdido Beach Kerncentrale, op nog geen
zestien kilometer van de school. In de stad dachten de mensen
er nog nauwelijks aan, maar lang geleden, in de jaren ne-
gentig, was er een ongeluk gebeurd. Een bizar ongeluk, had
men gezegd. Toeval, zoals dat maar één keer in de zoveel
miljoen jaar voorkomt. Niks om je zorgen over te maken.
Er werd gezegd dat Perdido Beach daarom nog steeds zo’n
klein stadje was, dat het daarom nooit zo groot was geworden
als Santa Barbara, verderop langs de kust. De bijnaam
voor Perdido Beach was Fall-out Alley. Er waren maar weinig
mensen die wilden verhuizen naar een plek die Fall-out
Alley heette, ook al was alle radioactieve neerslag, de fallout,
opgeruimd.
Met z’n drieën liepen ze over Sheridan Avenue en sloegen
toen rechtsaf naar Alameda Avenue; Quinn, die met zijn
lange benen het snelst ging, voorop.
Op de hoek van Sheridan en Alameda Avenue stond een auto
met draaiende motor. De auto had een geparkeerde terreinwagen
geramd, een Toyota. Het alarm van de Toyota kwam en
ging; het gilde telkens een minuut lang en viel dan weer stil.
De airbags in de Toyota waren opgeblazen en lagen nu als
slappe, leeggelopen witte ballonnen over het stuur en het
dashboard.
Er zat niemand in de terreinwagen. Onder de gekreukelde
motorkap kwam rook vandaan.
Sam zag iets, maar hij wilde het niet hardop zeggen.
Astrid zei het wel. ‘De deuren zitten nog op slot. De knopjes
zijn ingedrukt, zie je wel? Als er iemand uit was gestapt,
zouden de deuren van het slot moeten zijn.’
‘Degene achter het stuur is in rook opgegaan,’ zei Quinn.
Hij bedoelde het niet grappig. Er was niets grappigs meer
aan.
Quinns huis was maar twee straten verder dan Alameda
Avenue. Quinn probeerde zich groot te houden, nonchalant
over te komen. Probeerde zich als de coole Quinn te blijven
gedragen. Maar toen begon hij opeens te rennen.
Sam en Astrid renden ook, maar Quinn was sneller. Zijn
hoed waaide van zijn hoofd en Sam bukte zich om hem op te
rapen.
Voor ze hem ingehaald hadden, was Quinn al door de
voordeur naar binnen gestormd. Sam en Astrid liepen naar
de keuken en bleven daar staan.
‘Mam. Pap. Mama. Hé!’
Quinn stond boven te schreeuwen. Iedere keer dat hij
schreeuwde klonk zijn stem harder. Harder en sneller, terwijl
het gesnik steeds duidelijker werd en Sam en Astrid het
steeds moeilijker konden negeren.
Quinn kwam de trap weer afgerend en bleef zijn ouders
roepen, maar hij kreeg alleen stilte als antwoord.
Hij had nog steeds zijn zonnebril op, zodat Sam de ogen
van zijn vriend niet kon zien. Maar er liepen tranen over
Quinns wangen en er klonken tranen door in zijn schorre
stem, en Sam kon de brok in Quinns keel bijna voelen, omdat
datzelfde brok ook in zijn eigen keel zat. Hij wist niet wat hij
moest doen om hem te helpen.
Sam legde Quinns gleufhoed op het aanrecht.
Quinn bleef in de keuken staan. Hij hijgde. ‘Ze is er niet,
man. Ze is er niet. De telefoons doen het niet. Heeft ze een
briefje achtergelaten of zo? Zie jij ergens een briefje? Kijk
eens of je ergens een briefje ziet.’
Astrid knipte het licht aan. ‘Er is nog wel stroom.’
‘Stel dat ze dood zijn?’ vroeg Quinn. ‘Dit kan niet waar
zijn. Dit is gewoon een of andere nachtmerrie of zo. Dit… dit
is gewoon niet eens mogelijk.’ Quinn pakte de telefoon, toetste
het groene knopje in en luisterde. Hij toetste het knopje
nog een keer in, drukte de telefoon weer tegen zijn oor, en
begon vervolgens een nummer te draaien; hij prikte met zijn
wijsvinger tegen de toetsen en bleef maar doorratelen.
Uiteindelijk legde hij de telefoon neer en staarde ernaar,
alsof hij verwachtte dat hij elk moment kon overgaan.
Sam wilde ontzettend graag naar zijn eigen huis. Hij was
wanhopig en bang tegelijk, hij wilde het weten en toch ook
weer niet. Maar hij wilde Quinn niet opjagen. Als hij zijn
vriend nu zou dwingen om hier weg te gaan, zou hij als het
ware tegen Quinn zeggen dat hij het moest opgeven, dat zijn
ouders weg waren.
‘Ik heb gisteravond ruzie gehad met mijn vader,’ zei
Quinn.
‘Zo moet je niet denken,’ zei Astrid. ‘Eén ding is zeker: jíj
hebt dit niet gedaan. Niemand van ons heeft dit gedaan.’
Ze legde haar hand op Quinns schouder, en het leek alsof
dat voor hem het teken was om eindelijk in te storten. Hij
begon openlijk te snikken terwijl hij zijn zonnebril afdeed en
op de plavuizen liet vallen.
‘Het komt wel goed,’ zei Astrid. Het klonk alsof ze niet alleen
Quinn maar ook zichzelf probeerde te overtuigen.
‘Ja,’ zei Sam, maar hij geloofde het zelf niet. ‘Natuurlijk.
Dit is gewoon…’ Hij wist niet hoe hij zijn zin moest afmaken.
‘Misschien was het God,’ zei Quinn, terwijl hij opeens
hoopvol omhoogkeek. Zijn ogen waren rood en straalden
een plotselinge, bezeten energie uit. ‘Het was God.’
‘Wie weet,’ zei Sam.
‘Want wat moet het anders zijn? D-dus… dus… dus…’
Quinn vermande zich en slikte zijn paniekerige gestotter weer
in. ‘Dus dan komt het wel goed.’ Het idee van een verklaring,
hoe zwak ook, scheen te helpen. ‘Ja, hèhè, natuurlijk komt het
goed. Het gaat echt zo ontzettend weer goed komen.’
‘Nu is Astrids huis aan de beurt,’ zei Sam. ‘Zij woont het
dichtstbij.’
‘Weet je dan waar ik woon?’ vroeg Astrid.
Dit was niet echt het juiste moment om toe te geven dat hij
een keer na school achter haar aan was gelopen met de bedoeling
een gesprekje aan te knopen, haar misschien mee
naar de film te vragen, en dat hij dat vervolgens niet had gedurfd.
Sam haalde zijn schouders op. ‘Ik zal je wel een keer
gezien hebben.’
Het was tien minuten lopen naar het huis van Astrid, een
nieuw uitziend huis met twee verdiepingen en een zwembad
in de tuin. Astrid was niet rijk, maar haar huis was veel
mooier dan dat van Sam. Het deed hem denken aan het huis
waar hij woonde voordat zijn stiefvader was weggegaan.
Zijn stiefvader was ook niet rijk geweest, maar hij had wel
een goede baan gehad.
Hij vond het raar om in Astrids huis te zijn. Alles zag er
mooi en een beetje chic uit. Maar alles was opgeborgen. Er
stond nergens iets breekbaars. De tafels hadden kleine
plastic stootkussentjes op de hoeken. De stopcontacten
waren beveiligd met afdekplaatjes. In de keuken stonden de
messen in een glazen kast met een kinderslot. Er zaten kinderveilige
knoppen op het fornuis.
Astrid zag dat hij het zag. ‘Dat is niet voor mij,’ snibde ze.
‘Dat is voor Kleine Pete.’
‘Ik weet het. Hij is…’ Hij kon het juiste woord niet vinden.
‘Hij is autistisch,’ zei Astrid heel luchtig, alsof het niets
voorstelde. ‘Maar goed, hier is niemand,’ deelde ze mee, op
een toon alsof ze dat had verwacht en helemaal niet erg vond.
‘Waar is je broertje dan?’ vroeg Sam.
Toen begon Astrid te gillen – hij had niet geweten dat ze
dat kon. ‘Ik weet het niet, nou goed? Ik weet niet waar hij is.’
Ze sloeg haar hand voor haar mond.
‘Misschien moet je hem roepen,’ opperde Quinn met een
vreemde, behoedzame, gearticuleerde, beleefde stem. Hij
schaamde zich voor zijn hysterische uitbarsting van net.
Maar hij was tegelijkertijd ook nog niet helemaal klaar met
hysterisch zijn.
‘Hem roepen? Hij geeft toch geen antwoord,’ zei Astrid
knarsetandend. ‘Hij is autistisch. Zwaar. Hij… hij begrijpt
dingen niet. Hij geeft toch geen antwoord, nou goed? Al loop
ik de hele dag zijn naam te schreeuwen.’
‘Het maakt niet uit, Astrid. We gaan het nu controleren,’
zei Sam. ‘Als hij hier is, zullen we hem vinden.’
Astrid knikte en probeerde haar tranen te bedwingen.
Ze doorzochten elke centimeter van het huis. Keken onder
de bedden. In de kasten.
Ze staken de straat over naar het huis van een vrouw die
soms op Kleine Pete paste. Daar was ook niemand. Ze zochten
in elke kamer. Sam voelde zich net een inbreker.
‘Hij is vast bij mijn moeder, of misschien heeft mijn vader
hem meegenomen naar de centrale. Dat doet hij soms als er
niemand is die op hem kan passen.’ Sam hoorde de wanhoop
in haar stem.
Er was misschien een halfuur verstreken sinds de plotselinge
verdwijningen. Quinn deed nog steeds raar. Astrid leek
elk moment te kunnen instorten. Het was nog niet eens middag,
maar Sam vroeg zich nu al af hoe het vannacht zou
gaan. De dagen waren kort, het was 10 november, bijna
Thanksgiving. Korte dagen, lange nachten.
‘Kom, we gaan weer,’ zei Sam. ‘Maak je maar geen zorgen
over Kleine Pete. We vinden hem wel.’
‘Is dat bedoeld als een pro forma geruststelling of een oprechte
toezegging?’ vroeg Astrid.
‘Sorry?’
‘Nee, ik moet sorry zeggen. Ik bedoel: ga je me echt helpen
om Petey te vinden?’ vroeg Astrid.
‘Tuurlijk.’ Sam wilde daar nog aan toevoegen dat hij haar
overal, altijd, voor eeuwig zou helpen, maar dat kwam doordat
hij door zijn angst de neiging kreeg om te gaan ratelen.
In plaats daarvan begon hij in de richting van zijn eigen huis
te lopen, ook al wist hij honderd procent zeker wat hij daar
zou aantreffen. Maar hij moest het toch even controleren, en
nog iets anders ook. Hij moest weten of hij gek was.
Hij moest weten of het er nog was.
Dit was allemaal gek. Maar voor Sam was de gekte al veel
eerder begonnen.

Voor de honderdste keer strekte Lana haar hals om achterom
naar haar hond te kijken.
‘Het gaat prima met hem. Vreet jezelf nou niet zo op,’ zei
opa Luke.
‘Straks springt hij eruit.’
‘Hij is wel dom, dat is waar, maar ik denk niet dat hij eruit
springt.’
‘Hij is niet dom. Het is een heel slimme hond.’ Lana
Arwen Lazar zat voor in haar opa’s gedeukte pick-up truck,
die ooit rood was geweest. Patrick, haar gele labrador, zat
met wapperende oren en zijn tong uit zijn bek in de laadbak.
Patrick was vernoemd naar Patrick Ster, het niet al te snuggere
tekenfilmfiguurtje uit SpongeBob. Ze wilde dat hij voorin
bij haar zat, maar dat mocht niet van opa Luke.
Haar grootvader zette de radio aan. Countrymuziek.
Hij was oud, opa Luke. Heel veel kinderen hadden jonge
grootouders. En Lana’s andere opa en oma, uit Las Vegas,
waren ook veel jonger. Maar opa Luke was op een verkreukeld-
leerachtige manier oud. Zijn gezicht en handen waren
donkerbruin, deels door de zon en deels doordat hij een
Chumash-indiaan was. Hij droeg een strooien cowboyhoed
vol zweetvlekken en een donkere zonnebril.
‘En wat moet ik nou de rest van de dag doen?’ vroeg Lana.
Opa Luke week uit om een gat in de weg te omzeilen.
‘Waar je zin in hebt.’
‘Maar jij hebt geen tv of dvd-speler of internet of dat soort
dingen.’
De zogenaamde boerderij van opa Luke lag erg afgelegen
en de oude man zelf was zo zuinig dat hij geen technische
apparatuur in huis had, op een stokoude radio na die alleen
een religieuze zender leek te kunnen ontvangen.
‘Je hebt toch boeken meegenomen? Of je kunt de stal uitmesten.
Of de heuvel beklimmen.’ Hij gebaarde met zijn kin
naar de heuvels. ‘Prachtig uitzicht, hoor.’
‘Ik zag een coyote op de heuvel.’
‘Een coyote doet niks. Meestal niet tenminste. Die oude
coyotebroer is te slim om mensen lastig te vallen.’ Hij sprak
coyote uit als ‘kai-oot’.
‘Ik zit hier nou al een week,’ zei Lana. ‘Is dat nog niet lang
genoeg? Hoe lang moet ik hier eigenlijk blijven? Ik wil naar
huis.’
De oude man keek haar niet eens aan. ‘Je pa heeft je betrapt
terwijl je voor een of ander stuk tuig wodka uit huis probeerde
te smokkelen.’
‘Tony is geen tuig,’ wierp Lana fel tegen.
Opa Luke zette de radio uit en ging over op zijn preekstem.
‘Een jongen die een meisje op die manier gebruikt en
haar bij zijn eigen moeilijkheden betrekt, is een stuk tuig.’
‘Als ik het niet voor hem was gaan halen, had hij geprobeerd
om een valse identiteitskaart te gebruiken en dan was
hij misschien in de problemen gekomen.’
‘Niks geen misschien. Een vijftienjarige jongen die sterkedrank
drinkt, die krijgt vanzelf problemen. Ik begon te drinken
toen ik zo oud was als jij, veertien. Ik heb dertig jaar van
mijn leven aan de fles verspild. En nu ben ik eenendertig jaar,
zes maanden en vijf dagen nuchter, dankzij de Heer in de
hemel en je oma, God hebbe haar ziel.’ Hij zette de radio
weer aan.
‘En omdat de dichtstbijzijnde slijterij zestien kilometer verderop
zit, in Perdido Beach.’
Opa Luke schoot in de lach. ‘Ja, dat helpt ook.’
Hij had in elk geval wel gevoel voor humor.
De pick-up hobbelde als een gek langs de rand van een
droogliggend ravijn van dertig meter diep, vol zand, alsem,
dwergsparren, struiken en dor gras. Het regende een paar
keer per jaar, had opa Luke haar verteld, en dan stortte het
water soms in onverwacht hevige modderstromen het ravijn
in.
Ze kon het zich moeilijk voorstellen terwijl ze wezenloos
langs de helling naar beneden keek.
En toen schoot de auto zonder enige waarschuwing van de
weg.
Lana staarde naar de lege stoel waar haar opa een fractie
van een seconde daarvoor nog had gezeten.
Hij was weg.
De pick-up reed loodrecht naar beneden. Lana werd tegen
haar gordel aangedrukt.
De pick-up vermeerderde vaart. Hij reed hard tegen een
jong boompje op en brak het in tweeën.
Verder naar beneden ging het, in een stofwolk, en de auto
bonkte zo hard op en neer dat Lana tegen het dak werd geslagen
met haar schouders tegen het raam. Haar tanden
rammelden. Ze probeerde het stuur te pakken, maar dat
schoot alle kanten op en plotseling sloeg de pick-up over de
kop.
En nog eens en nog eens en nog eens.
Haar gordel was losgeschoten en ze werd hulpeloos heen
en weer gesmeten door de cabine. Het stuur beukte op haar
in als de rotor van een wasmachine. De voorruit bonsde
tegen haar schouder, de versnellingspook ranselde als een
knuppel in haar gezicht, de achteruitkijkspiegel werd tegen
haar achterhoofd aan gruzelementen geslagen.
De pick-up kwam tot stilstand.
Lana lag met haar gezicht naar beneden en haar lichaam
was op een vreemde manier gedraaid, overal waren armen
en benen. Stof verstikte haar longen. Haar mond zat vol
bloed en een van haar ogen zat dicht.
Ze kon eerst geen wijs worden uit wat ze met haar goede
oog zag. Ze lag ondersteboven en keek naar een groepje kleine
cactussen die horizontaal op haar af leken te komen.
Ze moest eruit. Ze probeerde zich zo goed mogelijk te oriënteren
en tastte naar de deur.
Haar rechterarm wilde niet bewegen.
Ze keek ernaar en gilde het uit. Haar rechteronderarm liep
niet meer in een rechte lijn van haar elleboog naar haar pols
- er zat een vreemde knik in zodat hij een platte V vormde,
en hij was zo gedraaid dat de handpalm naar boven was gekeerd.
De puntige uiteindes van de gebroken botten dreigden
door haar huid te prikken.
Ze begon wild te kronkelen van paniek.
De pijn was zo erg dat haar ogen wegdraaiden, en ze viel
flauw.
Maar niet lang. Niet lang genoeg.
Toen ze bijkwam, draaide haar maag zich om door de pijn
in haar arm en linkerbeen en rug en hoofd en nek. Ze gaf
over op wat eerst de haveloze binnenbekleding van het dak
van de pick-up was geweest.
‘Help,’ zei ze schor. ‘Help. Kan iemand me helpen?’
Maar zelfs in al haar pijn wist ze dat er niemand was die
haar kon helpen. Ze waren kilometers bij Perdido Beach vandaan,
waar ze gewoond had tot haar ouders een jaar geleden
naar Las Vegas waren verhuisd. Deze weg liep naar de boerderij
en ging verder nergens heen. Misschien dat hier één
keer per week iemand anders langskwam, een verdwaalde
rugzaktoerist of de oude vrouw die wel eens met opa Luke
schaakte.
‘Ik ga dood,’ zei Lana tegen niemand.
Maar ze was nog niet dood, en de pijn zou niet verdwijnen.
Ze moest die pick-up uit.
Patrick. Wat was er met Patrick gebeurd?
Schor stootte ze zijn naam uit, maar ze hoorde niets.
Er zaten scheuren en sterren in de voorruit, maar ze kreeg
hem met haar ene goede been niet kapot getrapt.
Ze kon er alleen uit via het raam aan de bestuurderskant,
en dat was achter haar. Ze wist dat alleen het omdraaien al
een marteling zou zijn.
En toen was Patrick er: hijgend, jankend en ongerust stak
hij zijn zwarte neus naar binnen.
‘Brave hond,’ zei ze.
Patrick kwispelde.
Patrick was geen fantasiehond die plotseling had geleerd
om slim en heldhaftig te zijn. Hij trok Lana niet uit het rokende
wrak. Maar hij bleef bij haar tijdens het helse uur
waarin ze uit de auto het zand op kroop.
Ze bleef met haar hoofd in de schaduw van een struik liggen.
Patrick likte bloed van haar gezicht.
Met haar goede hand onderzocht Lana haar verwondingen.
Eén oog zat onder het bloed van een snee in haar voorhoofd.
Eén been was gebroken, of in ieder geval dusdanig
verdraaid dat het niet meer gebruikt kon worden. Er deed
iets pijn in haar onderrug, op de plek waar haar nieren zaten.
Haar bovenlip was gevoelloos. Ze spuugde een bloederig
stuk afgebroken tand uit.
Veruit het ergste was haar angstaanjagende, verbrijzelde
rechterarm. Ze kon er niet naar kijken. Een poging hem op te
tillen werd onmiddellijk gestaakt: de pijn was ondraaglijk.
Ze viel opnieuw flauw en kwam pas veel later weer bij. De
zon was genadeloos. Patrick lag opgekruld naast haar. En
boven in de lucht cirkelden zes gieren met zwarte, wijd gespreide
vleugels afwachtend rond.

Lees ook:Heartbeat
Lees ook:Sprookjes onder de kersenboom – Astrid Lindgren
Lees ook:Suni. Het grote crisisplan – Isabelle Quinn
Lees ook:De gelukszoeker – Vera Kissel
Lees ook:Is dit spannende boek iets voor jou?

4 Reacties // Reageer

4 thoughts on “Leesfragment: Gone – verlaten van Michael Grant

  1. Nadia

    Super spannend zeg! Ben echt wel benieuwd, en ga het zeker lezen:)

      /   Reply  / 
    1. Robbin

      Het ís ook spannend.

        /   Reply  / 
  2. Pingback: Is dit spannende boek iets voor jou? | Kinderboeken

  3. Robbin

    Ik heb het al gelezen. Ik vind het een fantastisch boek, het is zelfs leuker dan Harry Potter, die al jaren mijn favoriete boeken zijn. Er komen van dit boek nog 5 aan, allemaal vervolgen op ‘Gone’. Het 2e wordt ‘Sacrifice’, oftewel opoffering, of ‘Hunger’: honger.
    In Amerika wordt elke juni een vervolg uitgebracht, in Nederland is dat waarschijnlijk wat later omdat het boek eerst vertaald moet worden.

      /   Reply  / 
  4. Natasja

    Het boek is super spannend en erg goed verteld. Je kunt ook mijn recensie lezen over het boek. Dit staat onder de hoofdcategorie Lezen & Schrijven, en dan recensies.

    Volgens mij kwam deel 2 ook deze zomer uit, maar dat weet ik niet zeker!!

      /   Reply  / 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Verplichte velden zijn gemarkeerd met *

Naam

Website

Het kan vijf minuten duren voordat nieuwe reacties zichtbaar zijn.

De volgende HTML tags en attributen zijn toegestaan: <a href="" title=""> <abbr title=""> <acronym title=""> <b> <blockquote cite=""> <cite> <code> <del datetime=""> <em> <i> <q cite=""> <strike> <strong>